De kunst van het buigen in de storm, zonder te breken: een portret over het leven en de verhalen van Jean Rhys
Achtergrond door Katja Feremans
/ Illustratie: Maarten Streefland
Leestijd:
Jean Rhys was 76 jaar toen ze wereldfaam verwierf met haar roman De wijde Sargassozee (1966), die nauw is verweven met haar jeugd op Dominica. Na in 1927 met een verhalenbundel te hebben gedebuteerd, schreef ze tussen 1928 en 1939 vier romans. In haar werk voert ze met verve hoofdrolspeelsters op die in Londen en Parijs ploeteren om niet aan lagerwal te raken. Ze moeten het stellen met slecht betaalde en weinig eervolle baantjes en blijven daardoor afhankelijk van bedenkelijke broodheren. Ze wonen veelal op groezelige zit-slaapkamers en slaan wegens geldgebrek geregeld een maaltijd over. Aan de lokroep van de drank weerstaan ze veel moeilijker, net zoals de schrijfster zelf overigens. Na de publicatie van de roman Goedemorgen, middernacht (1939) verdween ze een tiental jaar van de radar. Ze bleef in de luwte wel schrijven, zowel aan De wijde Sargassozee als aan tal van verhalen. Hieronder een duik in Alle verhalen (2019), een verzamelband waarin tussen de regels alle fases van haar leven alsook haar breekbare persoonlijkheid voelbaar zijn.
Zwieren op de dansvloer
Jean Rhys (1890-1979), pseudoniem van Ella Gwendoline Rees Williams, werd geboren op het Caraïbische eiland Dominica. Haar Schots-creoolse moeder stamde af van voormalige slavenhouders. Haar vader was een arts uit Wales. Hij deed het tropische eiland aan, kreeg er hoge koorts en werd op het landgoed waar hij logeerde verzorgd door de tweelingzussen des huizes. Met de meest engelachtige van de twee trouwde hij. Van hun zes kinderen was Jean het op een na jongste.
In haar onvoltooide autobiografie Smile Please (1979) vertelt Jean Rhys onder meer over de lessen Engelse en Franse poëzie aan de katholieke kloosterschool op Dominica. Ze haalt haar kinderlijke, voorbijgaande religieuze roeping aan en brengt in herinnering hoe bang ze als twaalfjarige was, toen hun huis tijdens een opstand van de zwarte bevolking werd omsingeld door schreeuwende oproerkraaiers. Nog een memorabele gebeurtenis? Het bal van de gouverneur. Tot driemaal toe zwierde hij met haar over de dansvloer. Maar toen ze hem kort daarna op straat tegenkwam – zij was te paard, hij per koets – wendde ze uit pure onbeholpenheid haar blik af.
De gouverneur maakte zich over het voorval vrolijk bij haar moeder, maar die zag er de humor niet echt van in. Dat ze toch zo’n vreemd kind was, wreef ze haar dochter aan, zo teruggetrokken en in zichzelf gekeerd, en daardoor zo anders dan anderen. Jean hoorde er het zoveelste bewijs in dat haar moeder niet hoog met haar opliep. Dat gevoel, waar ze al veel langer mee worstelde, is ze trouwens nooit helemaal kwijtgeraakt.
Toen ze zestien was, werd Jean Rhys onder de hoede van een zus van haar vader naar Engeland gestuurd, om daar school te lopen. Haar kennismaking met het kille Engeland heeft ze verwerkt in het sterk autobiografische verhaal ‘Opening en beginners, alstublieft’. Daarin raakt de ik-figuur eveneens de existentiële leegte aan die haar op een dag op kostschool in Cambridge overvalt en die haar altijd parten is blijven spelen:
Toen ik zo naar de lege, spookachtige lessenaars stond te kijken, voelde ik ineens weer een brok in mijn keel. Tranen – mijn hart, een loden gewicht met weerhaken. Allicht, voorgevoelens, noodlotsgedachten hadden me eerder ook wel beroerd, koud en klam als de vleugels van een vleermuis, maar nooit zozeer als op die dag. Wanhoop, geelgrijs als hun luchten. Ik bleef bij het raam staan kleumen en dacht: wat moet er van me worden? Wat doe ik hier toch?
Toch klampt ze zich niet vast aan haar herinneringen aan Dominica. Meer nog, na hooguit een halfjaar op kostschool in Cambridge staat haar alter ego er in datzelfde verhaal van versteld hoe snel haar herinneringen vervagen:
De sterren herinnerde ik me, maar de maan niet. De maan was daar anders, maar hoe anders? Ik wist het niet meer. Ik herinnerde me de schaduw van de bomen beter dan de bomen zelf; wel het geluid van de regen, maar niet de klank van mijn moeders stem. Niet precies. Ik herinnerde me hoe het stof in de hitte rook, de koelte van de varens, maar de geur van de bloemen helemaal niet. En wat de bergen aangaat, en de heuvels en de zee, die waren niet alleen duizenden mijlen van me vandaan, maar ook vele jaren.
Toen bleek dat Jean vooral uitblonk tijdens de schooltoneelopvoeringen, stonden haar ouders achter haar keuze om in drama voort te gaan. Van de theateracademie in Londen kreeg haar vader echter na verloop van tijd te horen dat zijn dochter weinig vorderingen maakte en dat haar zangerige, creoolse accent serieuze rollen in de weg zou staan. Daarop draaide hij de geldkraan dicht en ging hij ervan uit dat Jean naar Dominica zou terugkeren. In plaats daarvan deed ze auditie voor een rol als revuemeisje in een rondreizend operettegezelschap. Met succes.
Het bestaan in een rondreizend variétégezelschap bleek in de praktijk verre van idyllisch. Het ging onder meer gepaard met veel geroddel en koukleumen in kleedkamers. In het verhaal ‘Avant le déluge’ haalt een naar haar evenbeeld gecreëerde ik-vertelster dan ook uit naar de gierigheid van haar eerste werkgever, dit nadat ze erin is geslaagd om een voet binnen te krijgen bij een hoger aangeschreven impresario:
Ik was in mijn nopjes. Het was ongetwijfeld een stapje omhoog na de baan bij de man die tot dusver mijn werkgever was geweest, die zo spaarzaam was, dat hij ons zelfs naar Ierland had gestuurd op een koeienschuit. We werden allemaal kotsmisselijk, en toen we in Cork de loopplank af gedreven werden en ik de kudde bekeek, vond ik ons maar een verfomfaaid groepje.
Aan haar toneeltijd hield Jean Rhys een verhouding over met de veertigjarige, rijke effectenmakelaar Lancelot Grey Hugh Smith, oftewel Lancey. Twee jaar was ze vrij van geldzorgen onder zijn vleugels. Dan brak hij met haar. Zij, inmiddels twintig, was niet alleen emotioneel een wrak, ze bleef ook weer berooid achter. Ze werd escortmeisje, maar hield daar tot overmaat van ramp een zwangerschap aan over. We schrijven 1913. In haar wanhoop zocht ze opnieuw contact met Lancey en liet via zijn connecties een abortus uitvoeren. Lancey bleef haar daarna, zolang ze niet was getrouwd, financieel steunen. Daar was ze hem dankbaar voor, maar tegelijk maakte het haar opstandig dat ze niet zelfstandig de eindjes aan elkaar kon knopen.

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief, blijf op de hoogte en win de mooiste boeken
Je ontvangt tweewekelijks een mail met de nieuwste artikelen, relevante boekentips en exclusieve winacties
De kiem van haar schrijverschap
Op kerstdag 1913 was ze alleen op haar kamer in de Londense wijk Bloomsbury, zo schrijft ze in Smile Please. Tegen de middag klopte haar huisbaas bij haar aan met een versierde kerstboom die Lancey voor haar had laten afleveren. Zij hoefde hem niet en bracht hem per taxi naar een Londens kinderziekenhuis. Hoe ze daarna terug thuis was geraakt, was haar een raadsel. Waar de ongeopende fles gin op haar tafel vandaan kwam, wist ze evenmin. Had ze de kerstboom zelf afgeleverd in het ziekenhuis? Had ze de chauffeur opgedragen dit te doen? Had ze hem onderweg laten stoppen en de gin gekocht, terwijl ze helemaal geen gin lustte? Ze wist het niet, en om de vraagtekens te verjagen stak ze de ene na de andere sigaret op. Afleiding kwam er pas met het onverwachte bezoek van een voormalige collega-filmfigurante. Jean en Mabel wisselden eerst wat wederwaardigheden uit en vlogen vervolgens in de gin. Ondanks die uitspatting ging Mabel niet voorbij aan Jeans donkere gedachten, ook al had ze die met een kwinkslag uitgesproken.
Mabel stelde voor om een kamer te zoeken in een minder naargeestige buurt van Londen en zo verhuisde Jean met haar hulp naar Chelsea. Dolend door haar nieuwe wijk zag Jean in de vitrine van een schrijfwarenzaak een set bontgekleurde ganzenveren. Ze koos er een paar uit om haar nieuwe stek iets huiselijkers te geven, maar kocht in een opwelling ook nog enkele mooi gebonden notitieboeken, wat penpunten, een inktflesje en een pennenhouder. ’s Avonds na het diner – een glas melk, wat brood en kaas – dreef iets haar naar de schriften. In een ervan noteerde ze: ‘This is my diary.’ Het zou echter geen dagboek worden in de letterlijke zin. Alles wat ze de voorbije anderhalf jaar met Lancey had meegemaakt, alsook hetgeen er in de nasleep daarvan was gebeurd, begon ze tot diep in de nacht van zich af te schrijven.
Toen ze ’s morgens ontwaakte, wilde ze maar één ding: doorgaan met schrijven. Ze werd echter onderbroken door haar hospita. Die bracht het ontbijt en riep haar tegelijk op het matje. Jeans onderbuur had er zich namelijk over beklaagd dat hij haar tot in de vroege uurtjes had horen stommelen, lachen en huilen. De hospita wees Jean erop dat ze zou moeten ophoepelen als dit scenario zich herhaalde. Zonder veel morren besloot Jean om op haar tellen te passen en sowieso tegen het einde van de week op te stappen. Vervolgens werkte ze de hospita kordaat buiten en schreef voort alsof haar leven ervan afhing. Haar relaas sloot ze af met de wanhopige woorden: ‘Oh, God, ik ben nog maar twintig en ik zal moeten doorgaan met leven, en leven en leven.’ Daarop stopte ze de notitieboeken onderaan in haar koffer. Ze zou ze overal mee naartoe verhuizen, maar er pas jaren later werkelijk iets mee doen.
Ze keerde na haar schrijfmarathon terug naar Bloomsbury omdat ze zich daar al bij al meer thuis voelde. De Eerste Wereldoorlog stond intussen voor de deur. Hoewel Jean nauwelijks kon koken en geen ervaring had met opdienen deed ze tussen 1914 en 1917 vrijwilligerswerk in een kantine voor soldaten op weg naar Frankrijk. In die tijd had ze een kamer in een huis aan Torrington Square, waar ze de enige Engelse was. De hospita zat geregeld op haar kop, waar de andere gasten bij waren. Camille, een Belgische vluchteling, snoerde haar op een avond de mond, toen ze weer maar eens toespelingen maakte op Jeans voorliefde voor warme baden. Zo leerde Jean hem en ook zijn vrouw en dochter beter kennen. Van toen af aan werd ze mee uitgenodigd wanneer Camille in het weekend vrienden te gast had. Zo ontmoette Jean de man die haar eerste echtgenoot zou worden, de Nederlandse schrijver-bohemien Jean Lenglet, die publiceerde onder het pseudoniem Édouard de Nève.
Ze trouwden in 1919 en belandden zonder geld in Parijs. Zij ging daarom in op een advertentie waarin een familie Richelot een jonge dame zocht om zich in het Engels te onderhouden met de kinderen. Jean, inmiddels zes maanden zwanger, genoot van haar tijd bij het warme, half-joodse gezin dat muziek, kunst en boeken hoog in het vaandel droeg.
Turbulente jaren
In januari 1920, drie weken na zijn geboorte, werd Jeans zoontje William Owen Lenglet met een longontsteking opgenomen in het ziekenhuis. De ongerustheid over zijn gezondheid leidde tot een verhitte discussie tussen zijn ouders. Jean vond namelijk dat de jongen dringend moest worden gedoopt, maar daar wilde de atheïstische Lenglet geenszins van weten. Toen Jeans emoties met haar aan de haal gingen, ontkurkte hij een fles champagne, om de gemoederen wat te bedaren. De volgende ochtend kreeg het koppel te horen dat hun zoontje in het ziekenhuis was overleden.
Niet veel later werd Lenglet secretaris van de Japanse commissie die toezicht hield op de ontwapening van Oostenrijk en Hongarije. In die periode, die terugkomt in de verhalen ‘Temps Perdi’ en ‘Vienne’, leefden de twee in Parijs, Wenen en Budapest. Geregeld fêteerden de Japanse officieren van de commissie hun entourage. In ‘Vienne’ heet het:
Eens per twee weken gaven ze een diner voor het hele stel, dat begon met kaviaar en eindigde met Hongaarse Tokajwijn en [kolonel] Hato die liefdesliedjes zong, werkelijk waar het grappigste wat ik ooit heb gehoord. De arme schat bezat nog maar één oog, het andere was in de Russisch-Japanse oorlog gesneuveld. Hij zong met een hoge jammerstem, terwijl hij één voet stevig omklemde en wiegde met zijn bovenlijf.
Lenglet speculeerde met geld van de commissie. Toen dat faliekant dreigde af te lopen, nam hij met Jean de wijk. Zij was op dat moment opnieuw zwanger. In het Belgische Ukkel beviel ze in 1922 van hun dochter Maryvonne. Het meisje was twee weken oud toen Jean haar echtgenoot in Parijs weer vervoegde met een som geld die ze van haar gewezen minnaar Lancey had afgetroggeld. Het bedrag ging grotendeels naar de kliniek, waar Maryvonne was gebleven. De kersverse ouders zaten in Parijs voor de verandering op zwart zaad.
Jean porde haar echtgenoot aan om enkele artikelen te schrijven. Zij zou ze dan vertalen en proberen te slijten aan de Engelse pers. Ondanks de degelijke kwaliteit, zag niemand die Jean erover aansprak er een publiek voor. De echtgenote van de correspondent van The Times in Parijs vroeg echter of zij zelf ooit iets had geschreven. Jean zette daarop haar schroom opzij over de notitieboeken, die ze in de winter van 1913 had volgepend en bezorgde ze aan mevrouw Adams. Die was zozeer onder de indruk van Jeans relaas dat ze het uittikte, daarbij een paar kleinere aanpassingen aanbracht en het vervolgens voorlegde aan Ford Madox Ford.
Ford Madox Ford was een Britse schrijver en literatuurcriticus, die in 1924 het magazine Transatlantic Review uitgaf. Daarin gaf hij vooral de toen opkomende modernistische auteurs een forum. Jean werd een van zijn poulains. Onder zijn invloed begon ze zich voluit toe te leggen op het schrijverschap. De twee kregen ook een verhouding, terwijl Jeans echtgenoot Lenglet in 1925 een gevangenisstraf van enkele maanden uitzat vanwege geldverduistering. Toen hij weer vrijkwam zette Frankrijk hem uit naar Nederland. Jean trok rond die tijd naar de Franse Rivièra, want dankzij Ford Madox Ford kon ze in Juan-les-Pins aan de slag als ghostwriter.
Jean werkte er in de zomer van 1925 met de rijke Amerikaanse mevrouw Hudnut aan een boek over een zweverig concept voor binnenhuisinrichting. Dezelfde Ford Madox Ford die Jean aan dit luxebaantje had geholpen, zorgde ervoor dat ze abrupt werd bedankt voor bewezen diensten. Hij had mevrouw Hudnut namelijk te verstaan gegeven dat zij Jean uitbuitte door haar minder te betalen dan een huishoudhulp. Daarop had ze Jean prompt aan de deur gezet.
In haar verhaal ‘In de Villa d’Or’ voert Jean Rhys Sara op, een zangeres uit Montparnasse die tijdelijk inwoont bij een steenrijk koppel dat zijn deuren in de buurt van Monte Carlo openzet voor artistieke zielen. De sfeer zoals Jean die tijdens haar verblijf in Juan-les-Pins heeft ervaren, het casino vlak bij de villa en zelfs de honden des huizes, het komt in het verhaal ‘In de Villa d’Or’ allemaal terug :
Zo af en toe bereikte haar een ijle flard muziek vanuit het Casino in de verte, en op de sofa tegenover haar troonde mevrouw Robert B. Valentine, gekleed in een groenfluwelen japon met afhangende mouwen afgebiesd met rozerood satijn. Meneer Robert B. Valentine, de Schoenveterkoning, bezette wijdbeens een andere enorme leunstoel, en vijf pekineesjes waren op decoratieve wijze rondom mevrouw Valentine uitgestald.
In 1927 verscheen Jean Rhys’ eerste en niet vertaalde verhalenbundel The Left Bank and Other Stories. Het jaar nadien volgde de roman Kwartet, geïnspireerd op haar verhouding met Ford Madox Ford. In Na meneer Mackenzie (1930) voerde ze Julia op, een vrouw op drift na haar stukgelopen relatie met de gegoede Mr Mackenzie. Reis door het duister (1934) gaat over de jonge Anna Morgan die van de Caraïben naar Engeland verhuist, een relatie krijgt met een oudere man die er warmpjes bij zit, en de neerwaartse spiraal waar ze na hun breuk in sukkelt.
Jean Rhys smeedde met andere woorden haar eigen ervaring om tot fictie. Daarbij combineerde ze op haar heel eigen manier warm medeleven met ironische afstandelijkheid tot de meisjes en zowel jonge als minder jonge vrouwen, die telkens weer gedoemd lijken tot een script waar ze zich niet in thuis voelen. Voorts schaafde de perfectioniste die Jean Rhys was aan haar zinnen tot ze de swing te pakken hadden.
Intussen woonde haar dochter Maryvonne, die tot dusver vaak uitbesteed was geweest, overwegend bij haar vader in Nederland. Enkele maanden nadat ze in het najaar van 1933 van Lenglet was gescheiden, hertrouwde Jean met de uitgever Leslie Tilden Smith. Met hem had ze al enige tijd een relatie, maar ook heel wat onmin, waar haar door alcohol aangewakkerde kribbigheid voor veel tussen zat. Hij was degene die haar vergezelde toen ze in 1936 voor het eerst en tegelijk voor het laatst terugkeerde naar Dominica. In 1939 verscheen Goedemorgen, middernacht. Na deze roman over Sophia Jansen, die zich in het Parijs van de jaren dertig illusieloos een weg door het leven baant, trok Jean zich uit de literaire wereld terug.
Leslie overleed onverwacht in 1945, terwijl ze er even tussenuit waren in het landelijke Devon. In een brief aan zijn dochter Phyllis beschrijft Jean hoe hij op een ochtend in hun cottage klaagde over pijn op zijn borst die uitstraalde naar zijn linkerarm. Ze haastte zich naar de eigenaar, want enkel die had telefoon. Hij was echter niet thuis. Onverrichter zake keerde ze op haar passen terug en constateerde dat Leslie zienderogen achteruitging. Opnieuw repte ze zich naar het hoofdhuis, forceerde deze keer de deur en belde een dokter. Tegen de tijd dat hij arriveerde, was Leslie overleden.
Haar verhaal ‘Het geluid van de rivier’ is duidelijk ingegeven door deze gebeurtenissen. Er klinkt bovendien iets van schuldgevoel in door bij de ik-figuur, ook al wordt zij in de afgelegen cottage voor een voldongen feit geplaatst, doordat ze wakker wordt naast haar levenloze echtgenoot. De arts die het overlijden vaststelt, spreekt niettemin onverholen zijn achterdocht uit, omdat ze ’s nachts niets had gemerkt en er na het ontwaken ruim een uur over had gedaan om alarm te slaan. Op zijn bedenking dat ze toch binnen de tien minuten iemand had kunnen bellen vanaf het huis van de eigenaar, antwoordt ze:
‘Ik rende, maar leek niet vooruit te komen. Toen ik daar aankwam was er niemand thuis en zat de kamer waar de telefoon is op slot. De voordeur is altijd open, maar die kamer sluit hij af als hij de deur uit gaat. Ik liep terug naar de weg, maar daar was niemand. Niemand in het huis en niemand op de weg en niemand op de heuvelhelling. […]
Ik liep een poosje de weg op en neer. Ik wist niet wat ik moest doen. Toen bedacht ik dat ik de deur misschien kon forceren. Daarin slaagde ik. Een van de panelen brak en ik kon naar binnen. Maar het leek heel lang te duren voordat iemand de telefoon opnam.
Bestaan onder de radar
Sporadisch weerklinken de bulderende bombardementen van de Tweede Wereldoorlog in de verhalen van Jean Rhys. De naoorlogse jaren hebben zowel in haar werk als in haar leven meer weg van een kleurloze dageraad dan van een hoopgevend nieuw begin. Net als zijzelf was ook haar derde echtgenoot door de oorlog getekend. Met Max Hamer trouwde Jean Rhys in 1947. Hij was de neef van Leslie en tevens de uitvoerder van diens testament. Geldzaken die het daglicht niet mochten zien, waren een permanente bron van spanning tussen hem en Jean. Ze woonden in een schamele woning in Beckenham, een eind buiten het centrum van Londen. Uit een brief aan haar dochter Maryvonne uit 1949 blijkt hoezeer Jean gruwde van de winterse kou in het van vocht doortrokken huis met zijn keukenmuur waar paddenstoelen op groeiden.
Na wat verbouwingswerken verhuurden ze de bovenste verdieping. De bewoners brachten geld in het laatje, maar helaas veroorzaakten ze met hun lawaai ook onrust. Boven op haar geruzie met Max werd die overlast Jean te veel. Om alles wat tegenzat naar de achtergrond te dringen, greep ze alweer naar de fles, wat haar zeker niet minder twistziek maakte. Toen de hond van de buren ook nog eens haar twee katten doodde, ging ze door het lint en gooide ze een steen door hun raam. De politie moest eraan te pas komen. Vanwege de opeenstapeling van incidenten werd Jean Rhys voor openbare dronkenschap en de daarmee samenhangende overlast veroordeeld tot vijf dagen gevangenis. Omdat ze mentaal labiel was, zat ze voor nadere observatie haar straf uit in de ziekenvleugel van Holloway Prison.
Een kort verblijf in Holloway is tevens het lot van Selina in ‘Al noemen ze ’t jazz’. Ook bij haar zijn het buren die een hand hebben in haar arrestatie. Wat eraan voorafging? Net op het moment dat ze geen dak boven haar hoofd heeft, ontmoet Selina ene meneer Sims, eigenaar van een onderkomen pand, waar ze in afwachting van iets beters terecht kan. Vanwege haar liederlijke levenswandel vindt een koppel buren echter dat ze niets te zoeken heeft in hun nette wijk. Wanneer de buurvrouw suggereert dat Selina een slettebak is die nergens zou staan zonder meneer Sims, knapt er iets in haar:
Als ze dat zegt beweegt mijn arm als vanzelf. Ik raap een steen op en bang! door het raam. Niet het raam waar zij aan staan, het volgende raam, met gekleurd glas erin, groen en paars en geel.
Ze kijkt stomverbaasd. Haar mond valt open, zo verbaasd is ze. Ik moet lachen, steeds harder, ik lach als m’n grootmoeder, met m’n handen in de zij en m’n hoofd in de nek.
Pittig detail in de relatie tussen Jean Rhys en haar verzuurde buurvrouw: boven op alle lasterpraat bazuint ze uit dat Jean een oplichtster is die zich uitgeeft voor de overleden schrijfster Jean Rhys. Van het literaire toneel was ze daadwerkelijk verdwenen en na de oorlog werd effectief gevreesd dat ze het er misschien niet levend vanaf had gebracht. Jean Rhys leidde echter een heel teruggetrokken bestaan onder haar echte naam Ella Hamer. Daar zou echter gauw verandering in komen. In de New Statesman verscheen in 1949 een oproep aan haar om een teken van leven te geven.
De advertentie was geplaatst door de actrice Selma Vaz Dias, die Jean Rhys’ roman Goedemorgen, middernacht had bewerkt tot een hoorspel voor de BBC. Om het te kunnen uitzenden had ze nog het akkoord van de schrijfster nodig. Jean Rhys doorbrak toen de stilte. Het hoorspel zou uiteindelijk pas in 1957 in de ether gaan, maar door de hernieuwde belangstelling voor haar werk begon Jean Rhys met hernieuwd elan te schrijven.
Terugkeer naar de literaire scène
Aan het begin van de jaren vijftig belandde haar echtgenoot Max twee jaar in de cel. Tussen alle narigheid door was Jean Rhys toen al in de weer met wat de roman De wijde Sargassozee zou worden. De dag nadat Max Hamer in 1966 overleed, diende ze het definitieve manuscript in. De wijde Sargassozee, dat in mei opnieuw verschijnt bij Orlando, is opgevat als een prelude op Charlotte Brontës Jane Eyre. Daarin heeft de hoofdpersoon Rochester zijn eerste echtgenote, een fragiele creoolse vrouw die gek is geworden, in Engeland op zolder opgesloten. Zonder Rochester bij naam te noemen gaat Jean Rhys in haar roman dieper in op de aanleiding van de waanzin van zijn echtgenote en op zijn eigen aandeel daarin. Ze suggereert dat hij in Brits West-Indië geen aansluiting vond bij het exotisme van de regio en zich vanuit dit wantrouwen van haar afkeerde, waardoor zij eerst van hem en vervolgens ook van zichzelf vervreemdde.
De jaren voorafgaand aan de publicatie van De wijde Sargassozee woonden Jean en Max in een huis in Devon. Initieel vond ze haar nieuwe stek wel charmant, maar gaandeweg ging het haar ook daar tegenstaan. En weer was er heibel met de buren. Zo was er een buurvrouw die Jean ervan beschuldigde dat ze haar dochter behekste met haar ‘black magic’. Jean beweerde van niets te weten. Wel klinkt er een echo van dit gegeven door in het verhaal ‘Mens, slaap je roes uit’, verschenen in Jean Rhys’ laatste, gelijknamige bundel Mens, slaap je roes uit (1976).
In dit verhaal voert Jean Rhys ene juffrouw Verney op, een alleenstaande dame op leeftijd, alsook haar buurmeisje Deena. Deena doet nauwelijks mee met de andere kinderen. Liever vat ze post bij het hekje van haar moeders huis om – weer of geen weer – iedereen die langskomt zwijgend met een stalen gezicht na te staren. Het kind staat ook vaker dan juffrouw Verney lief is naar haar voordeur te kijken alsof ze, als ze haar ogen maar lang genoeg inspant, dwars door het hout heen gaat kunnen kijken. Op een avond wordt juffrouw Verney in haar tuin onwel. Ze valt en raakt niet meer overeind. Wanneer Deena leunend tegen haar tuinhek naar haar staat te gluren, vraagt ze het meisje om haar moeder te halen, maar daar denkt Deena niet aan:
‘Vragen of moe komt? Dat kan ik net zo goed laten. Ze mag u niet en ze wil niks met u te maken hebben. Ze heeft een hekel aan mensen die uit de hoogte doen. Iedereen weet waarom u uw ramen en deuren op slot doet. Om u te bedrinken. Ze horen u stommelen. Moe zegt: “Ze mocht wel wat meer water bij haar whisky doen.” Mens, slaap je roes uit,’ zei dat gruwelijke kind en huppelde weg.
Juffrouw Verney werd de volgende ochtend onderkoeld gevonden en naar het ziekenhuis gebracht, maar kwam niet meer bij bewustzijn. Jean Rhys zelf is niet zo vereenzaamd gestorven. De laatste jaren van haar leven bracht ze door in een zorginstelling. Enkele vrienden en kennissen uit de literaire wereld hielden een oogje in het zeil. Haar uitgever werkte er met haar nog aan haar autobiografie Smile Please. Die lag haar na aan het hart, want ze was als de dood voor een biografie waarin onjuistheden over haar doen en laten zouden sluipen.
Een leven lang vocht Jean Rhys om ‘het Lot, die oude tang’ (uit ‘Vienne’), het nakijken te geven. Ze boog in de stormen die haar ten deel vielen zonder te breken, dit tot de dood in 1979, drie maanden voor haar 89ste verjaardag, het pleit won.
Meer weten en lezen over Jean Rhys?
Dat de boeken van Jean Rhys systematisch weer in het Nederlands worden uitgegeven, heeft alles te maken met de ambassadeursrol die de Nederlandse schrijver Jan Brokken op zich heeft genomen. Brokken is namelijk een groot liefhebber van Jean Rhys en zorgde er persoonlijk voor dat Orlando nu de boeken van Rhys opnieuw aan het uitgeven is. Dankjewel, Jan.
Zijn ambassadeursrol neemt Jan Brokken overigens heel serieus. In die mate zelfs dat Brokken zelf een boek geschreven over het leven en werk van Jean Rhys. Bij Atlas Contact verschijnt binnenkort Het eiland van Jean Rhys waarin Brokken verslag uitbrengt van zijn zoektocht naar de wortels Rhys’ De wijde Sargassozee. Brokken bezocht het Caribische eiland Dominica waar Rhys haar jeugd doorbracht en raakte steeds meer in de ban van de roman die gezien wordt als haar meesterwerk. Hij onderzoekt de achtergronden, de liefdesaffaires, raciale conflicten, de slavenopstanden en de verwoesting van familieplantage Geneva. Uit gesprekken met inwoners en bezoeken ter plaatse ontvouwt zich langzaam maar zeker een indringend beeld van het eiland, van Jean Rhys en de bronnen van haar schrijverschap.
Op het moment van schrijven zijn alleen Alle verhalen (vertaald door W.A. Dorsman-Vos en Lisette Graswinckel) en haar klassieker De wijde Sargassozee (ook vertaald door W.A. Dorsman-Vos) opnieuw uitgegeven. Of er daarnaast ook nog andere werken opnieuw uitgegeven gaan worden, is nog koffiedik kijken. Als je daarop niet kan wachten, kan je wel even gaan grasduinen bij je favoriete antiquariaat. Zoals aangehaald in het portret verschenen er in het verleden namelijk heel wat werken van Rhys in het Nederlands.
De verantwoordelijke voor al deze vertalingen, was Bruna. Bij de uitgeverij verschenen onder andere Goedemorgen, middernacht en Na meneer Mackenzie (1977), maar ook andere werken zoals Mens, slaap je roes uit (1977), Kwartet (1975) en Reis door het duister (1969). De allereerste vertaling Melodie in mineur verscheen echter bij De Steenuil in 1935.
Leuk weetje: de Belgische schrijfster Kristien Hemmerechts schreef haar proefschrift over Jean Rhys. Later, in 1987, schreef Hemmerechts voor het literair tijdschrift Streven ook nog een essay over de vrouwen in de romans van Jean Rhys.
Afsluitend nog twee luistertips. Op de website van de BBC kan je een podcast terugvinden van Sarah Dillon over het leven van Jean Rhys. In Lees dees, een podcastserie van de VPRO, werd ook een aflevering aan Jean Rhys opgedragen. In de podcast spreekt Irene Houthuijs met vertaalster Lisette Graswinckel, wetenschapper Martien Kappers en schrijver Jan Brokken.