Leestijd:
Sebastiaan Chabot
“Als je een boek schrijft omdat je graag herinnerd wilt worden, gaat dat nooit lukken. Je schrijft naar mijn mening een boek omdat je iets wilt vertellen.”
Gesprek door Robin Hagemans
Foto: Joosje Duk
We ontmoeten elkaar in Amsterdam een aantal weken voor het verschijnen van zijn debuut in maart. Sebastiaan Chabot (1989) woont sinds zijn Master Creative Writing aan NYU in New York, maar is nu even ‘terug’ om De slaap die geen uren kent te presenteren. Veel te vroeg neem ik plaats in Café Stevens aan de Nieuwmarkt terwijl ik zijn boek op tafel leg. Al snel komt er iemand binnengevallen die zich joviaal tot mij richt: “Ik dacht al dat ik je naar binnen zag gaan, ik was ook veel te vroeg!” We raken aan de praat alsof we zo-even helemaal niet voor het eerst kennismaakten, maar dan pak ik toch mijn aantekeningen erbij. “Ach, kunnen we niet gewoon zo verder praten…” probeert Sebastiaan Chabot met een lach. “Weet je? Het grappige is dat het vaak het moeilijkste is om zelf te moeten vertellen waar je boek over gaat.” Maar die vraag stond dan ook niet op het vel papier voor mij. Wel vroeg ik hem naar zijn studiekeuze en praatten we over hoe het is om Jonathan Safran Foer als begeleider te hebben, de totstandkoming van zijn eerste boek en over de liefde.
Karakters: Je studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en vertrok toen naar New York om daar de master Creative Writing te volgen. Voor een buitenstaander is dat niet per se een logisch verloop.
Sebastiaan Chabot: Nee, voor mij was dat ook niet logisch. Ik werkte op Scheveningen, aan zee. Op een avond zat ik na mijn dienst buiten naar de scheepslichten te kijken, toen ik opeens hoge hakken hoorde komen aanlopen. Hoge hakken hoor je natuurlijk nooit op het strand, dus draaide ik me verbaasd om en daar kwam Joosje aan. Ze droeg een lange rode jurk en had van die lange geduldige benen, waarmee ze op een wandelgangetje door beide Oudheden zou zijn gegaan. Ze liep op me af en ik was verliefd. We hebben elkaar drie jaar lang liefdesbrieven geschreven terwijl zij aan NYU studeerde en toen dacht ik: nu moet ik naar Joosje toe. Zonder na te denken en me echt in te lezen, meldde ik me aan voor de master Creative Writing door de eerste twintig bladzijden van mijn roman in te sturen. Niet alleen werd ik toegelaten, ik kreeg ook een beurs om de volledige twee jaar te financieren. Toen kon ik naar Joosje.
‘Mijn allereerste les had ik van de gevreesde Britse criticus en essayschrijver Martin Amis. Het eerste wat hij tegen ons zei was: “Only read dead stuff… Dead stuff, and Amis.”’
Deel te mogen nemen aan die master Creative Writing is nogal een unieke kans. Wat kun je ons vertellen over je ervaring?
Mijn allereerste les had ik van Martin Amis, de gevreesde Britse criticus en essayschrijver. Hij was tien minuten te laat, maar dat klopte niet. Ik had hem voor de les al achter een pilaar verdekt opgesteld zien staan. Wij zaten daar dus allemaal heel gespannen te wachten en toen hij eindelijk op de drempel van het klaslokaal verscheen was het eerste wat hij tegen ons zei nadat hij een trek van zijn e-sigaret nam: “Only read dead stuff…” Dus wij noteerden allemaal netjes dat je alleen schrijvers die de tand des tijds hebben doorstaan moet lezen. Amis gaat zitten, neemt nog een trekje van zijn e-sigaret, en voegt eraan toe: “Dead stuff, and Amis.” Hij liet nog een beetje ruimte voor Kingsley Amis. Ik kreeg eigenlijk hoorcollege van Martin Amis, over Martin Amis. Maar de belangrijkste docenten voor mij zijn wel Jonathan Safran Foer en Joyce Carol Oates geweest. Zij gaven meer werkcolleges. Zij hebben twee jaar lang elk woord dat ik schreef bevraagd en gewogen. Als je elke les weer iets aan hen te moet laten lezen, schrijf je wel dóór. Het was een hele waardevolle en bijzondere ervaring. Zij verschoven mijn werk in de richting van een instinctieve waarheid, in plaats van een gedicteerde waarheid, of een waarheid afgedwongen door plot. Oftewel, een boek mag niet te veel op z’n beschrijving gaan lijken. Ze haalden vaak de laatste zin van een alinea weg, omdat die zin probeerde het voorgaande uit te leggen.
Jij werd samen met een handjevol anderen geselecteerd uit een gigantische hoeveelheid aanmeldingen en je kreeg les van zulke vooraanstaande schrijvers. Voelde je daardoor een zekere druk?
Er waren studenten bij die aan de opleiding begonnen met het idee dat juist omdat ze waren aangenomen en omdat die grote schrijvers zich over hen zouden ontfermen, ze het zeker zouden maken als schrijver, en daarmee legden ze er natuurlijk een enorme druk op. Maar ik zat daar met een hele andere instelling, stiekem vanwege het feit dat ik voor Joosje naar New York was gekomen. Dat wil niet zeggen dat het niet zenuwslopend was af en toe. We waren maar met zijn zevenen en bespraken elke les het werk van twee mensen. Joyce Carol Oates bijvoorbeeld had een hele eigen manier om dat te doen. Ze had jouw tekst dan geprint voor zich liggen. Eerst ontniette ze je werk. Daarna ging ze, terwijl ze daar voor de klas zat, op haar gemak nog eens door de tekst. Ze kon dan plotseling een woord dat haar niet beviel wegwuiven zonder daar verder iets bij te zeggen. Ze las daarna weer verder totdat ze aankwam bij iets waar ze een aantekening bij had gemaakt en dan wierp ze je toe: “But why?” Had je geen antwoord op het waarom, dan had je een probleem. Het bevragen van de personages en de handelingen en gedachten die hun toebedeeld worden, daar leer je ontzettend veel van. Ik heb daardoor geleerd te durven schrijven en niets uit de weg te gaan. Van Zadie Smith, om nog een van de andere docenten te noemen, leerden we vooral hoe zij las en dat ze tijdens het lezen voornamelijk kijkt naar de personages en hun motieven in een verhaal. De wisselvalligheid van motieven, vooral; de motieven van mensen zijn interessant omdat ze vaststaand lijken, maar zo wisselvallig zijn als het Haagse weer. Tijdens die lessen zaten we altijd muisstil te luisteren.
De citaten van Jonathan Safran Foer en Joyce Carol Oates op de omslag van het boek deden al vermoeden dat er een Engelstalige versie van het boek bestaat. Die twintig eerste bladzijden die je instuurde, waren dat de eerste bladzijden van dit boek?
Ja, tijdens de opleiding schreef ik dit boek in het Engels. Ik werd dus door onder anderen door hen begeleid en ook beoordeeld, met als eindresultaat dit boek. Voor mij was het als beginnende schrijver heel bevrijdend om in een andere taal te kunnen schrijven. In je eigen taal zie je altijd eerst wat er niet loopt, dan val je over elk woord. In een andere taal kun je straffeloos proberen en ook daardoor durfde ik veel meer. Je ziet dan eerst de vondst van een zin en later pas wat er misschien niet aan klopt. Daarna heb ik mijn boek zelf hertaald voor Atlas Contact en dat vond ik in het begin heel lastig. Ik kreeg het ritme van de zinnen niet vertaald naar het Nederlands, de woordkeuze was moeilijk. Totdat mijn vriendin tegen me zei dat ik niet zo dicht bij de oorspronkelijkheid hoefde te blijven, aangezien ik schrijver en vertaler was. Ik legde de Engelse tekst na een bladzijde of een hoofdstuk weg en schreef het verhaal opnieuw in het Nederlands.
Zit er dan veel verschil tussen de Engelse en de Nederlandse versie? En was het een ander boek geweest als je het meteen in het Nederlands had geschreven?
De essentie van het verhaal en de personages is in beide versies wel hetzelfde, maar op bepaalde vlakken zit er wel verschil tussen de twee teksten. Sommige metaforen of hele dialogen werken in de ene taal wel en in de andere niet. Soms ben ik de Engelse tekst ook heel dankbaar geweest, omdat ik daardoor meer durfde in het Nederlands. Zo staat in de eerste zin van het boek het woord ‘wandelstokgelukkig’. In het Engels heb ik me geen seconde afgevraagd of het woord ‘cane-happy’ misschien te moeilijk was of te hoogdravend, maar in het Nederlands was ik er waarschijnlijk niet eens op gekomen. Door het Engels heb ik leren durven schrijven.
Ben je door het hertalen van het boek ook anders naar de tekst gaan kijken?
Terwijl ik bezig was met het hertalen van de tekst, ben ik opnieuw gaan nadenken over wat ik geschreven had. Soms verbeterde ik dan iets – niet alleen in de Nederlandse tekst, maar ook in de Engelse. Op die manier veranderde het boek mee met de nieuwe taal. Het belangrijkste is denk ik dat de mensen hetzelfde blijven. Het verschil in taal is hoogstens een andere jas die de personages aantrekken, of een verandering in het weer. Maar waarom mensen niet ingrijpen, wanneer mensen volgzaam zijn en welke levens mensen laten liggen door besluiteloosheid, die vragen blijven overeind in elke taaluithoek.
‘Alles wat hij en de andere docenten mij hebben geleerd, zal ik nooit meer vergeten. Ze hebben ons geleerd, zoals dat natuurlijk de bedoeling van een opleiding is, om schrijver te zijn.’
Hoe is het om bezig te zijn met twee nieuwe boeken zonder Jonathan Safran Foer als begeleider?
Alles wat hij en de andere docenten mij hebben geleerd, zal ik nooit meer vergeten. Ze hebben ons geleerd, zoals dat natuurlijk de bedoeling van een opleiding is, om schrijver te zijn. De vragen die zij me stelden tijdens het schrijven van mijn eerste boek, zijn vragen die me niet meer zullen loslaten. Die vragen stel ik nu aan mezelf. Het contact blijft overigens ook. Ik woon nog altijd in New York en als ik straks weer verder ga werken aan mijn volgende boeken, dan bel ik Jonathan gerust op om te vragen of we koffie kunnen drinken en zodat hij een blik op mijn tekst kan werpen wanneer ik er niet uitkom, of juist wanneer ik er wel uitgekomen ben. Ik voelde me tijdens mijn opleiding voor het eerst echt schrijver, en dat gevoel gaat niet meer weg.
Waar vond je de inspiratie voor dit verhaal?
Dat is wel een leuke vraag. Er zijn een paar momenten in mijn leven geweest die een directe inspiratie zijn geweest voor dit boek. Een van die momenten deed zich voor in groep 7 van de basisschool. We liepen op de basisschool altijd in een rij, twee-aan-twee, naar de bibliotheek. De bibliotheek lag naast het schoolgebouw, maar het schoolterrein verlaten zonder een ouder was iets overweldigends, dus je hield de hand van je beste vriend of vriendin vast. Totdat op een dag, halverwege groep 7, één jongen niet langer de hand van zijn beste vriend wenste vast te houden. Niemand in de rij begreep wat er precies aan de hand was, maar iedereen voelde dat er iets voorgoed veranderd was. Twee weken later, toen we in de rij klaarstonden om naar de bibliotheek te gaan, hield niemand meer de hand van zijn of haar vriend vast. De leerkrachten lieten ons begaan, dus we werden bevestigd in ons gedrag. Jaren later, in de brugklas, was er een jongen die Jonah heette. Hij was met al zijn oude basisschoolvrienden naar dezelfde middelbare school gekomen, zodat ze als vriendengroep niet uit elkaar zouden raken. Tijdens de lunchpauze speelden de stoere jongens altijd een spelletje: poorten. Als een platgetrapt blikje tussen je benen doorging was je gepoort, en moest je je vrijbuten bij een prullenbak aan de overkant van het schoolplein. Zolang je je niet had vrijgebuut, mochten die jongens je trappen. Jonah speelde natuurlijk niet mee, maar op een dag werd hij toch gepoort. Die jongens begonnen direct op hem in te trappen. De grootste pestkop hield het al snel voor gezien, maar de meelopers wilden zich nog wel even bewijzen. Jonah kwam er niet doorheen; ik weet nog dat hij zich omdraaide naar zijn oude vriendengroep van de basisschool met zo’n vraag in z’n ogen van: is er dan niemand? En er was niemand. Zijn oude vrienden grepen niet in, ik greep ook niet in. Niemand deed iets. Dat soort momenten roepen vragen bij je op. Wanneer val je liever niet op, wanneer ben je volgzaam? En wat zijn de consequenties daarvan? Jonah kwam de volgende dag niet op school, en de dagen daarna ook niet. Daar gaat het boek over.
De volgende passage in het verhaal sluit daar in mijn ogen bij aan en is tegelijk heel treffend wat betreft een thema in het verhaal, namelijk dat je altijd een keuze hebt: “Het was makkelijker geen deel van iets sterks uit te maken. Van geen enkele kant of partij. Op die manier, wist Victor, zou hij op een gegeven moment helemaal geen kant of partij meer zien en zou hij ook niet als kant of partij herkend worden. Hij zou simpelweg zijn werk doen en dat zou genoeg zijn”.
Dat is niet waar natuurlijk, dat is een verkeerde conclusie. Op een bepaalde leeftijd word je je bewust van situaties en dan heb je een keuze: sluit ik me aan bij degene met de grootste mond of ga ik ertegen in? De conclusie die hij trekt, dat het beter is niet op te vallen, is uiteindelijk de weg die de meeste mensen bewandelen. Dat gegeven heb ik in het boek parallel gelegd naast gebeurtenissen die zich afspelen in de familiegeschiedenis van deze jongen. Vooral omdat ik van een deel van mijn eigen familiegeschiedenis niets weet, wilde ik op zoek gaan naar de mogelijkheden en vond ik, zij het zeer extreme, versies van het verleden die ook mijn geschiedenis hadden kunnen zijn. Ik heb daarin onderzocht wat de consequenties zijn wanneer je een besluit en daarmee een verantwoordelijkheid uit de weg gaat. Dat geldt voor alle personages in mijn verhaal. Vader besluit zijn boek niet te schrijven, meneer Kuschfeld wil een punt achter zijn leven zetten en daar tussenin zit Opa die zijn verleden op dat van zijn vader probeert af te schuiven. Het kiezen van de veilige weg kan je heel gelukkig maken denk ik, totdat je het bevraagt, totdat je erbij stilstaat wat daarvan de gevolgen zijn geweest. Ook de versie van meneer Kuschfeld die aan het einde van het boek aan de goede kant van de oorlog is gebleven stelt zichzelf de vraag: “Wie zal zich mij herinneren?”
‘De meeste mensen zijn denk ik niet bewust bezig met hoe ze herinnerd zullen worden, maar je kunt wel overvallen worden door de gedachte dat je iets niet gedaan hebt.’
De angst om niet herinnerd te worden, is dat een angst die je kent? Is een boek een manier om een fysieke herinnering te creëren die de tand des tijds beter kan doorstaan dan het menselijk geheugen?
Elke ochtend ga ik aan mijn bureau zitten om te schrijven zodat ik aan het einde van de dag iets aan Joosje kan laten lezen. Ergens doe ik dat niet alleen omdat Joosje zo rechtdoorzee haar mening over mijn tekst durft uit te spreken, maar ook omdat ik graag voor haar schrijf. De meeste mensen zijn denk ik niet bewust bezig met hoe ze herinnerd zullen worden, maar je kunt wel overvallen worden door de gedachte dat je iets niet gedaan hebt. Als je een boek schrijft omdat je graag herinnerd wilt worden, gaat dat nooit lukken. Je schrijft naar mijn mening een boek omdat je iets wilt vertellen. Gisteravond las ik Noodlot van Louis Couperus uit. Het Haagse, onstuimige, van zee komende weer zit in Couperus’ taal en zinnen. Al zijn zinnen zijn opgebouwd uit bijzinnen die komen en gaan, een soort eb en vloed; een zin kan rustig voortkabbelend beginnen, dan plotsklaps openbreken als een stortbui of een wolkbreuk, en evenzogoed direct daarna weer opklaren en doen alsof er niks is gebeurd, een soort Haagse schijnheiligheid, een zin met een parasol op haar schouder. Couperus leert je te durven schrijven, en durven schrijven is schrijven voor die ene persoon die, over honderd jaar, op zoek naar een ander boek, per ongeluk jouw boek van de boekenplank haalt, een zin leest, een bladzijde leest, en besluit alles van je te lezen. Voor die ene persoon over honderd jaar doe je het.
Er zijn natuurlijk tal van kunstenaars die tijdens hun leven nooit erkenning hebben gekregen voor hun creaties.
Precies. Die mensen moeten ervan overtuigd zijn geweest dat wat ze te vertellen hadden op een bepaalde manier betekenis had. Schrijvers als Oscar Wilde en Louis Couperus, die eigenlijk uitgekotst werden om wie ze waren, hebben toch de moed gevonden om te blijven schrijven. Vroeger ging ik vaak met papa (Bart Chabot, red.) mee op theatertournee. Toen hij een show had met Martin Bril en Ronald Giphart, vertelde ik Martin op een avond dat ik ook schreef. Hij zei mij toen dat ik daarvoor een slechte jeugd gehad moet hebben. Toen ben ik lang op zoek gegaan naar een slechte jeugd, maar bij ons thuis scheen altijd de zon. Toen ontmoette ik Joosje – de dag dat ik Joosje ontmoette, ben ik begonnen met schrijven. Dat was de dag dat ik in de liefde viel.
Verder lezen of meer weten over familie Chabot?
De slaap die geen uren kent (verschenen bij Atlas Contact) van Sebastiaan Chabot gaat over vier generaties binnen één familie die ieder op hun eigen manier verlangen iets gedenkwaardigs te doen, uit angst niet te worden herinnerd. Kurt Kuschfeld, eenenvijftig jaar en wandelstokgelukkig, besluit dat zijn leven erop zit. Als straatlichtbewaarder werkte hij de laatste jaren ’s nachts, ongezien. In wat de laatste uren van zijn bestaan lijken, vraagt hij zich af welke levens hij heeft laten liggen. Drie generaties later. Victor en Benjamin Kuschfeld groeien op in Den Haag, aan zee. In de hal van het huis hangt het portret van hun overgrootvader. Vooral Victor is bang voor het gezicht in het masker van verf, en als zijn schoolvrienden komen spelen besluit hij het in de tuin te verbranden. Ze hebben echter geen idee wat ze daarmee in gang zetten; de familiegeschiedenis blijkt losse heupen te hebben.
Tijdens het schrijven van zijn verhaal keek Sebastiaan Chabot ook naar zijn eigen familiegeschiedenis en het erg hechte gezin waarin hij opgroeide. Dat we begin maart de hele familie Chabot bij Matthijs van Nieuwkerk aan tafel vinden voor De Wereld Draait door doet dan ook niet als een opmerkelijk tafereel aan. Temeer omdat naast het verschijnen van Sebastiaan Chabots debuut De slaap die geen uren kent, ook broer Splinter Chabot onlangs zijn debuut publiceerde en vader Bart Chabot een nieuw boek uit bracht. Het thema familiegeschiedenis lijkt centraal te staan, want in beide boeken gaan de auteurs de confrontatie aan met hun jeugd.
Splinter Chabot beschrijft in Confettiregen zijn eigen jeugd, onder het alter ego ‘Wobie’. Het gaat over de zoektocht van een jongen die ontdekt dat hij anders is dan andere jongens en over de onzichtbare wetten die voorschrijven wat hoort en wat niet, als jongen zijnde. Splinter Chabot schrijft over hoe het was om te ontdekken dat hij op jongens viel en de strijd die hij daarmee heeft gevoerd.
Mijn vaders hand, de nieuwe roman van Bart Chabot is een aangrijpend verslag van zijn jeugdjaren in Den Haag, die geregeerd werden door de meedogenloze tucht van zijn vader. Bart Chabot schrijft over zijn liefdeloze jeugd, waarover hij voorheen vaak zweeg. Totdat zijn vrouw na 35 jaar huwelijk vroeg: “Je vertelt over alles, maar over jezelf hoor ik je nooit. Wie ben je nou eigenlijk?”
Bart Chabot (Den Haag, 1954) is dichter, schrijver en podiumdier. Wie aan Chabot denkt, denkt aan beweging. Achter zijn bril sprankelen een tomeloze energie en verbeelding, die zijn vastgelegd in zijn poëzie, verhalen en biografieën. In 1981 debuteerde hij met de dichtbundel Popcorn. In 1989 debuteerde Chabot in het theater met Remco Campert en Jan Mulder, in 1998 begon hij een theatertournee met Herman Brood en Jules Deelder en van 2005 t/m 2008 toerde hij met Martin Bril en Ronald Giphart. Chabot beleefde zijn literaire doorbraak naar het grote publiek met zijn vierdelige biografie over Herman Brood. In 2007 ontving hij de Johnny van Doornprijs voor de gesproken letteren. In een interview met de Volkskrant vertelde Bart Chabot over zijn meest recente werk Mijn vaders hand.
Karakters publiceerde eerder ook al interviews met debuterende auteurs. Lees bijvoorbeeld het gesprek dat we met Femke Vindevogel voerden over haar debuut Confituurwijk of het interview met Mariken Heitman, die debuteerde met De wateraap.