Zoek binnen Karakters
Present

Zolobet

350% tot 1500 EUR + 150 FS

NU SPELEN

Leven kun je alleen in het halfduister: het levensverhaal van de Hongaarse schrijver Sándor Márai

Sándor Márai (1900-1989) is een Hongaar en een Europeaan in hart en nieren. Toch neemt hij vanwege de opkomende communistische dictatuur in zijn vaderland na de Tweede Wereldoorlog de wijk en zoekt hij zijn heil in de Verenigde Staten. In zijn thuisland wordt hij vanaf dan doodgezwegen, wat uitmondt in vijftig jaar schrijverschap onder de radar. Halfweg de jaren negentig wordt hij in Frankrijk weer opgepikt dankzij een postume heruitgave van zijn roman Gloed uit 1942. Vervolgens omarmen ook Italië, Duitsland, Groot-Brittannië, Spanje, Nederland en België de auteur. Inmiddels wordt hij samen met Stefan Zweig, Joseph Roth en Arthur Schnitzler tot de briljantste schrijvende geesten van het twintigste-eeuwse Middel-Europa gerekend. Maar wie was Sándor Márai echt en wat zijn de sleutelmomenten die hem als mens en schrijver gevormd hebben?


Een Hongaar met Europese roots

Sándor Márai, geboren in 1900 in Kassa (nu Košice, de tweede grootste stad van Slowakije), studeert na de Eerste Wereldoorlog journalistiek in Duitsland, meer bepaald in Leipzig, Frankfurt am Main en Berlijn. Daarna werkt hij decennialang als verslaggever voor verschillende Hongaarse en internationale kranten. Hij schrijft ook met veel plezier columns, omdat hij er zijn eigen stem in kwijt kan.

In 1923 trouwt hij met de joodse Ilona Matzner (roepnaam Lola), een vriendin uit zijn jeugd. Ze verhuizen naar Parijs. Jarenlang wonen ze er in de Rue Demours, in een huis met een conciërge, die in zijn vrije uren begrafenisondernemer is. Altijd is Márai zich blijven herinneren hoe de man de bewoners, bekeek met ‘een vakkundige blik, waaruit de zekerheid sprak dat hij hen vroeg of laat, in zijn zwarte pak en met zijn hoge hoed op, naar een duurzamer onderkomen zou begeleiden.’

Márai is vaak te vinden in de kunstenaarswijk Montparnasse, waar de jonge Amerikaanse schrijvers F. Scott Fitzgerald, William Faulkner en Ernest Hemingway zich te goed doen aan goedkope brandewijn. Hij ziet er Ezra Pound op café het manuscript van T.S. Eliots modernistische gedicht The Waste Land doornemen. Hij kruist het pad van James Joyce, wiens Ulysses in 1922 in Parijs boven de doopvont gehouden werd en merkt er eveneens Miguel de Unamuno op, de van Bilbao afkomstige schrijver in ballingschap.

Zelf is Márai er eerder een buitenstaander, hij observeert de Parijse scene meer dan dat hij er deel van uitmaakt. Veertig jaar na datum tekent hij in het autobiografische Land, Land! … (uit 1972) het volgende op: ‘Misschien waren er wel veel gekken onder hen (onder ons). Zoals Luigi Pirandello’s Hendrik IV gek werd van het spelen van de rol van een gek’ – naar Luigi Pirandello’s theaterstuk waarin de man die in een carnavalsstoet de Romeinse keizer Hendrik IV speelt, van zijn paard valt en nadien in de illusie leeft dat hij werkelijk de door hem vertolkte Romeinse heerser is.

In Márai’s eerste huwelijksjaren is zijn reislust nauwelijks te stuiten. Hij doet het Midden-Oosten, Turkije, Griekenland, Italië en Londen aan. Zijn reisindrukken legt hij vast voor diverse bladen. In 1928, na vijf jaar van huis weg te zijn geweest, keert Márai terug naar Hongarije. Lola blijft eerst nog in Parijs, maar volgt hem uiteindelijk ook. Vanaf het einde van de jaren twintig legt Márai zich meer en meer toe op proza en toneel en debuteert hij als romancier.


Hongarije, een (t)huis in puin

Het interbellum is voor Sándor Márai een tijd van ambitie en geestdrift en bijgevolg een productieve periode. Hij is evenwel niet blind voor het spook van het almaar autoritairdere bewind dat opgang maakt in Hongarije. Zo sluit zijn vaderland zich na Hitlers overwinning op Frankrijk in 1940 aan bij nazi-Duitsland. Met lede ogen ziet Márai aan hoe er van zijn landgenoten militaire steun geëist wordt in de Duitse strijd aan het oostfront. Ernstige nederlagen tegen het Rode Leger doen Hongarije mettertijd vrezen zelf door de Russen onder de voet te zullen worden gelopen. Daarop veranderen ze het geweer van schouder en zoeken ze toenadering tot de Westerse geallieerden. Hoe Hitler op die wending reageert, verneemt Sándor Márai in de nacht van 18 op 19 maart 1944. Hij heeft met familie zijn naamdag gevierd. Wanneer hij zijn laatste gast uitlaat, rinkelt de telefoon. Aan de andere kant van de lijn hangt een bevriend ambtenaar, die verbonden is aan het kabinet van de minister-president. Hij laat Márai weten dat de Duitsers in de voorbije uren Hongarije bezet hebben.

Sandor Marai

De volgende ochtend rijdt de Gestapo al door Boeda en Pest om joden en ook andere in de ogen van de nazi’s verdachte personen op te pakken. Bij Márai komt in die dagen de eigenaar aanbellen van de kroeg De Diepe Kelder, waar journalisten, schrijvers, kunstenaars en andere nachtbrakers uit de intellectuele wereld kind aan huis waren. De kleine, kromgebogen kroegbaas, die altijd opgewekt brommend wijn schonk, vraagt aan Márai om zijn gastenboek te bewaren. Márai kent het in wasdoek gekafte boek, hij heeft er ooit zelf iets in geschreven. Hij gelooft echter niet dat hij de man is die het album van de ondergang zal kunnen redden – de auteur staat op het punt om de stad te ontvluchten en er zijn eigen huisbibliotheek met zo’n zesduizend boeken achter te laten.

Met zijn echtgenote Lola, die joods is, en met hun dienstmeisje trekt hij zich twintig kilometer verderop terug, in een boerenhuis aan de bosrand in het dorp Leányfalu aan de Donau. In de eerste maanden van de bezetting zullen er ruim vierhonderdduizend Hongaarse joden gedeporteerd worden en omkomen in de gaskamers – onder hen ook de cafébaas van De Diepe Kelder. Toch brengen de Márai’s in de luwte van het platteland al bij al acht relatief rustige maanden door, eerst onder het gezag van de Duitse bezetter, later onder dat van de Russen.

Wanneer het Rode Leger de Duitsers verdrijft, zien velen in de komst van de Russen een vorm van bevrijding. Maar Márai, een tegenstander van het communisme, weet van meet af aan dat ook de Russen geen vrijheid kunnen brengen, omdat ze die ook zelf niet kennen. Zijn mening verandert allerminst, wanneer hij vanop de eerste rij kennismaakt met hun oorlogsmachinerie. De Russen palmen namelijk zijn huis in Leányfalu in, om er op hun doortocht een tijdelijke werkplaats van te maken. Op het eerste gezicht lijkt er een rondreizend circusgezelschap te zijn neergestreken, aldus Márai, maar hij laat zich niet om de tuin leiden. Hij weet maar al te goed dat de Russen in werkelijkheid een van de grootste militaire organisaties ter wereld vormen.

Hoe die wordt geleid, blijft hem echter een raadsel. Hij kan enkel vaststellen dat alles draait ondanks de schijnbare chaos en wanorde, wanneer hij, zijn vrouw en hun dienstmeisje in hun eigen huis nog slechts een zijkamertje toebedeeld krijgen. De badkamer wordt een lasplaats, in de provisiekamer gaan de monteurs onder benzinelampen aan hun werkbank aan de slag, in de tuin staan automobielen, tanks en eenpersoonsjachtvliegtuigen ter herstelling in rijen opgesteld. Van de ene op de andere dag is het huis een groot ratelend bedrijf waarin dertig monteurs en andere figuren ongenadig hard moeten werken. De opzichters noemt Márai ronduit slavendrijvers en bijster veel fantasie is er volgens hem niet nodig om te beseffen wat het Russische systeem Europa zal brengen als het zijn macht uitbreidt.

Na de aftocht van de Duitsers keren de Márai’s in het kielzog van de Russen terug naar Boeda om er in de kelders van de verwoeste stad naar familieleden en vrienden te zoeken. Hun huis met de zesduizend boeken ligt grotendeels in puin. Manuscripten zijn vertrapt, schilderijen en meubels zijn als schietschijf gebruikt. In een noodwoning zetten ze wat krakkemikkige meubelen neer en blijven er van maart 1945 tot augustus 1948, het moment waarop ze het land definitief verlaten.


Leven kun je alleen in het halfduister

‘Het geparalyseerde kwijnleven’ van tijdens maar ook van na de oorlog laat Sándor Márai achter zich wanneer hij in de winter van 1946 naar Zwitserland, Italië en Frankrijk reist. Al merkt hij dat het verleden niet zomaar voorbij is. In het tijdens de oorlog neutraal gebleven Zwitserland wordt hij geconfronteerd met een gevoel van schaamte, omdat híj er wel bij geweest is, maar niets tegen de nazigruwel heeft kunnen inbrengen. Dit onbehagen kan hij enigszins van zich afschudden, wanneer hij via Rome doorreist naar Napels. Het uitbundige zonlicht in de Golf van Napels ervaart hij als de enige uitnodigende en verzoenende realiteit op zijn tocht in het Westen. ‘Maar in het licht kun je slechts een bad nemen zoals in de oceaan,’ zo schrijft hij in Land, land!… ‘Leven kun je alleen in het halfduister – leven, dus dingen verwoorden en dan handelen,’ besluit hij. Daarop ruilt hij Italië in voor Parijs.

Hij connecteert evenwel niet met de naoorlogse Franse hoofdstad. De kunstenaarswijk Montparnasse, waar hij een kwarteeuw eerder zes jaar van zijn leven rondhing, komt hem in 1947 bekend, maar tegelijk akelig vreemd voor. Tot in de boekhandels ziet hij er de tekenen van de aankomende massaproductie en -consumptie. Alles aan Parijs komt hem hol voor en dat verrast hem, want nergens deed hij als jonge man meer levensbepalende indrukken op dan in de Lichtstad.

Hij gelooft niet meer in een terugkeer naar het oude Europa uit de negentiende eeuw, een relatief veilig continent met een gedeelde cultuur over Oost en West heen. ‘De ontmenselijkte grijns van de Tweede Wereldoorlog’ kan hoogstens op een economisch verenigd Europa uitdraaien, concludeert hij. Deze ontgoocheling doet hem al richting Amerika kijken, waar een deel van de culturele Europese elite tijdens de oorlog naartoe gevlucht is.


Gezocht: vaderland en moedertaal om in te wonen

En toch keert Sándor Márai in 1947 terug naar Hongarije, ook al is het land verminkt, uitgebloed, bezet door de Russen. De reden? Hij heeft in het Westen duidelijk het dédain bespeurd jegens burgers uit het Oostblok en hij wil meer zijn dan louter een gedoogde vreemdeling. Daar komt nog bij dat zijn reis een al langer sluimerend gevoel bevestigd heeft, namelijk dat hij geen ander vaderland meer heeft dan de Hongaarse taal. Een taal die slechts door zo’n tien miljoen mensen gesproken wordt en geen enkele verwantschap heeft met de talen in de hem omringende landen, de enige taal waarin hij kan zeggen wat hij wil en die samen met haar literatuur voor hem het volwaardige leven is.

Sandor Marai

In Hongarije blijven of er weggaan, het is en blijft dus een moeilijk dilemma voor Márai. Onder het communisme vreest hij herleid te worden tot ‘zingende eunuch bij het koor van de gecastreerde literatuur’. Maar het alternatief is niet zoveel beter, want een schrijver die zijn land verlaat, aldus Márai, wordt een ‘invalide die met krukken en prothesen – die uitstekend kunnen functioneren maar toch kunstmatige hulpstukken blijven – over de continenten rondstrompelt’. Als Hongaarse balling vreest hij linguïstisch eenzaam in de wereld te staan, iets wat hem in zijn ogen minder goed zal wapenen in den vreemde dan pakweg een Engelsman, een Duitser of een Fransman.

Het belang dat hij hecht aan die talige verbinding met naasten komt ook naar voren in zijn roman De meeuw uit 1943. Die gaat over een ontmoeting tussen een Hongaarse toprijksambtenaar en een Finse vluchtelinge. We schrijven 1940, Hongarije staat op het punt om in de Tweede Wereldoorlog betrokken te raken. De ambtenaar heeft zojuist een overheidsbeslissing daaromtrent in een communiqué gegoten, dat het land de volgende dag op zijn grondvesten zal doen daveren. De inkt is nauwelijks opgedroogd, of er klopt een jonge Finse vrouw bij hem aan. Zij is op de vlucht voor de oorlog in haar eigen land en hengelt naar een verblijfsvergunning. Deze Finse is tot zijn verbijstering het evenbeeld van zijn geliefde, die een paar jaar eerder zelfmoord pleegde. Een nacht lang praat hij met haar in een poging om het onwezenlijke van hun ontmoeting te ontraadselen. Ze voeren hun gesprek in het Hongaars, maar hij raakt meermaals de diepere wortels van hun verwantschap aan, die voortkomt uit het feit dat haar moedertaal en het Hongaars afstammen van dezelfde Finoegrische taalfamilie, die voorts zo goed als uitgestorven is.


Een krachtig nee tegen terreur en dictatuur

Gestaag breidt de communistische terreur zich in Hongarije na de Tweede Wereldoorlog uit. Voor Márai is het duidelijk dat een communistische overheid geen afstand kan doen van tirannie, omdat het een systeem is dat alleen behouden kan blijven als het mensen van hun vrijheid berooft – de vrijheid van privébezit, van ondernemen, van werk, van meningsuiting, van politieke stellingname, van schrijven. Onder vrienden en kennissen ziet hij de radeloosheid toeslaan. Ze hebben de schande en de gruwel van de oorlog overleefd, maar realiseren zich dat er nog steeds niets is om op te wachten of te hopen.

Zelfmoorden en pogingen daartoe komen vaker voor dan tijdens en meteen na de oorlog, zo verneemt Márai van een ziekenhuisarts tijdens een bezoek aan een vriend, die herstelt van een mislukte poging om de hand aan zichzelf te slaan. Márai vraagt hem wat zijn drijfveer was. Het antwoord komt hem vertrouwd voor: angst voor de wereld die op hem afkomt, voor een systeem waarin hij als mens gedoemd is om op te lossen en dus niet meer te bestaan.

Zich terugtrekken en zwijgen volstaat niet meer voor Márai. Immers, zelfs als iedereen weet dat hij het gewelddadige maatschappelijke experiment van de communisten innerlijk afwijst, dan nog legitimeert hij dit geweld, wanneer hij blijft. Hij moet wel een krachtiger nee uitspreken. Dat doet hij door vrijwillig in ballingschap te gaan, samen met zijn echtgenote en met János Babócsay, de weesjongen die het koppel op het einde van de oorlog adopteerde – hun eigen zoontje overleed in 1939 aan hemofilie; de jongen werd amper zes maanden.

In september 1948, een jaar nadat Márai is beginnen te spelen met het idee om te vertrekken, staan hun koffers klaar. Na een verblijf van zeven weken in Zwitserland reizen ze door naar Napels. Hij houdt nog altijd van Italië, al is het land verarmd. Toch meent hij dat er voor zijn vrouw en zoon een betere toekomst weggelegd is in de Verenigde Staten. Daar aangekomen kan Márai vanuit New York aan de slag voor Radio Free Europe, waar ook Egon Hostovský voor werkte. Dit door Amerika opgerichte radiostation maakt nieuws voor de landen achter het IJzeren Gordijn en is voor de Verenigde Staten een middel in de ideologische strijd tegen het communisme.

Het gaat Márai en zijn gezin best goed in The Big Apple, al speelt het hem wel parten dat Amerika zijn ziel nauwelijks verwarmt. Vanwege die leemte keren hij en Lola van 1967 tot 1980 toch terug naar Italië, opnieuw naar het zuiden, meer bepaald naar Salerno. Op hun tachtigste doet een rationele overweging hen evenwel de oceaan weer in de omgekeerde richting oversteken: ze stellen meer vertrouwen in de Amerikaanse dan in de Italiaanse gezondheidszorg. Bovendien woont hun zoon nog in San Diego. Dat wordt dan ook hun eindbestemming.

Zes jaar later, in 1986, sterft Márai’s vrouw aan kanker. Later dat jaar overlijdt zijn jongere broer in Hongarije. In 1987 bezwijkt zijn zoon onverwachts aan een hartaanval. De schrijver heeft intussen zelf met kanker af te rekenen en worstelt met een depressie. Dit alles doet hem niet alleen schikkingen treffen voor zijn literaire nalatenschap, hij koopt ook een pistool. Zijn laatste dagboekaantekening dateert van 15 januari 1989: ‘Ik wacht op mijn oproepingsbevel; ben niet ongeduldig, maar wil ook niets meer voor me uitschuiven. Het is tijd.’ Op 22 februari 1989 schiet hij zich door het hoofd.


De nacht voor de scheiding: tragiek van verdrongen emoties

Uit Land, land! … en ook uit Sándor Márai’s dagboekaantekeningen blijkt zijn betrokkenheid bij de politiek-maatschappelijke gebeurtenissen in Europa. In zijn meest gelezen romans daarentegen focust hij op het innerlijke drama van het individu. Daarbij ligt de klemtoon op (destructieve) man-vrouwverhoudingen, (verdrongen) liefde, (afwezige) seksuele harmonie en (verbroken) vriendschap.

Die cocktail speelt onder meer in De erfenis van Eszter (1939), De gravin van Parma (1940) en ook in Gloed, zijn roman uit 1942, waarmee zijn herontdekking ingezet werd. In Gloed treffen de voormalige vrienden Henrik en Konrád elkaar na ruim veertig jaar van radiostilte. Als jonge militairen dienden ze in hetzelfde regiment. Op zekere dag verdween Konrád echter met de noorderzon. Al die jaren is Henrik blijven malen over een vermoeden en een ontdekking. De ontdekking: dat zijn – inmiddels lang overleden – echtgenote Krisztina een verhouding had met Konrád. Het vermoeden: dat Konrád hem in hun jonge jaren tijdens een jachtpartij heeft willen doden. Deze gespreksstof kleurt de nacht die de twee heren op hun oude dag in Henriks kasteel samen doorhalen.

Ook De nacht voor de scheiding uit 1935 draait om een nachtelijk onderhoud, waarin de tragiek van een verdrongen hartstocht aan het licht komt. Kömives, een rechter in echtscheidingszaken, merkt bij het doornemen van zijn dossiers dat hij de dag die komt het huwelijk zal moet ontbinden van zijn vroegere schoolgenoot Imre Greiner en diens echtgenote Anne Fazekas. Wanneer de rechter na zijn werkdag thuiskomt, wordt hij opgewacht door niemand minder dan Greiner. Die weet hem te vertellen dat de rechtszitting niet zal kunnen doorgaan, omdat zijn vrouw die middag om het leven gekomen is. Tijdens het nachtelijke gesprek dat volgt, blijkt welke onder het tapijt geveegde emotionele conflicten er schuilgaan achter de burgerlijke façade, die beide heren, maar ook de overleden Anne Fazekas, sinds jaar en dag opgehouden hebben.

Voor Sándor Márai bestaat er na de Tweede Wereldoorlog geen plek meer, waar hij samen met zijn naasten zichzelf kan zijn. Zijn huis in Boedapest is vernield, maar daarenboven bestaat evenmin zijn andere, grotere thuis nog: zijn land, het vooroorlogse Hongarije, is ter ziele gegaan, net als het oude Europa. Het is dan ook aangrijpend om te zien hoe reeds in 1935 die hunkering naar een diepere vorm van bij elkaar thuiskomen zijn eenzame, existentieel verloren personages in De nacht voor de scheiding tekent.


Meer lezen en weten over Sándor Márai?

‘Wat overdag werd opgebouwd, stortte ’s nachts weer in’, zo luidt het motto dat Sándor Márai zijn roman De nacht voor de scheiding meegaf. Dit motto ontleent hij aan een populaire Hongaarse volksballade over de bouw van de burcht van Déva, hoog op een vulkanische heuvel in Transsylvanië, een regio die nu tot Roemenië behoort. In de ballade zijn de werken al een eind gevorderd, wanneer de metselaars voor een raadsel komen te staan: elke ochtend blijken de muren, die ze de dag tevoren opgebouwd hebben, te zijn ingestort. De mannen zien zich genoodzaakt om een offer te brengen, om het kwaad te bezweren. Hun echtgenoten komen soms op de werf langs en ze beslissen dat de eerste vrouw die opdaagt, zal verbrand worden. Zo kunnen ze haar as onder de metselspecie mengen ter versteviging van de muren. Het is de vrouw van Kelemen Kömives die in vlammen opgaat. Kömives, Hongaars voor metselaar, is ook de naam van de rechter in De nacht voor de scheiding. Hij ziet zich vanuit zijn functie niet toevallig als iemand die bouwt aan de maatschappij en de heersende orde.

De werken van Sándor Márai zijn in het Nederlands altijd uitgegeven door Wereldbibliotheek. Daartoe behoren onder andere Gloed, De meeuw, De gravin van Parma en De opstandigen. Alle nog leverbare titels – veel werken van Márai zijn alleen maar tweedehands te krijgen – zijn te bestellen via de webshop van Buchbar. Wanneer je boeken via die weg koopt, steun je rechtstreeks de werking van Karakters, en kunnen we artikelen zoals dit stuk over Márai blijven schrijven en publiceren.

Naast schrijver was Sándor Márai ook vertaler. Zo vertaalde hij werken van onder anderen Franz Kafka en Georg Trakl van het Duits naar het Hongaars.

In 2003 werd Gloed in Nederland door regisseur Ursul de Geer bewerkt tot een theatervoorstelling, die in dat jaar de Toneel Publieksprijs 2003/2004 won. Begin 2007 ging De Geers theaterbewerking van Kentering van een huwelijk in première, dat eveneens voor de Toneel Publieksprijs was genomineerd. Begin 2008 bewerkte Ursul de Geer ook De gravin van Parma, met in de hoofdrollen Pierre Bokma, Carice van Houten en Rudolf Lucieer.