Portret: Dante Alighieri
Achtergrond
‘Goddelijke dichterschap’
‘Onze dichter was nogal klein van gestalte, had een lang gezicht en een sterk gebogen neus, zware kaken, en zijn onderlip stak enigszins vóór zijn bovenlip uit. Hij was wat gebogen in de schouders en zijn ogen waren eerder groot dan klein, zijn huidskleur was bruin, zijn haren en baard waren kroezig en zwart en hij had altijd een sombere en peinzende uitdrukking.’ Zo wordt Dante Alighieri omschreven door zijn grote bewonderaar en zijn eerste biograaf Giovanni Boccaccio. In oktober 1373 begint deze Boccaccio wekelijks in de Santo Stefano-kerk voor te lezen uit De Goddelijke Komedie, het toen al beroemde boek van hun mysterieuze Florentijnse stadsgenoot. Tot het daaropvolgende voorjaar luisteren geïnteresseerden naar de zestigjarige, waarna Boccaccio te ziek wordt om de lezingen te geven en in 1375 overlijdt. Gelukkig heeft hij vóór die tijd al een compacte biografie afgerond over Dante, een zelfbenoemde poging om het ‘goddelijke dichterschap’ te begrijpen.
Niet de eerste de beste levensbeschrijving, maar eentje van een schrijver wiens eigen werk alle eeuwen heeft doorstaan, zo is Boccaccio’s boek Decamerone nog steeds in de boekhandel verkrijgbaar. De schrijver doet naast zijn literaire werk onderzoek naar zijn grote voorbeeld, spreekt mensen die de dichter gekend hebben en schrijft Het leven van Dante. Boccaccio schetst een levendig beeld van de ‘zanger van de hemelse liefde’ en noemt hij hem een illustere man: ‘zo edel, zo geleerd, zo verdienstelijk, roemrijker eer waardig.’ Na meer dan zeshonderd jaar is het nog steeds een van de beste bronnen over de schrijver die in 1321 is overleden. Want ja: er is ontzettend veel over Dante geschreven, maar er is in feite niet zoveel bekend over ‘onze dichter’. Uit de biografie van Boccaccio valt wel iets meer te leren over het karakter van Dante, zo vertelt hij. ‘Zijn kleren waren altijd keurig en hij kleedde zich zoals bij zijn leeftijd paste; zijn gang was altijd ernstig en rustig en zowel thuis als in het openbaar was zijn gedrag altijd bewonderenswaardig beheerst en wellevend,’ schrijft zijn biograaf. ‘In eten en drinken was hij uiterst bescheiden, maar niemand was meer alert en strijdbaar als het studie of andere dingen betrof die hij belangrijk vond. Als hem niets gevraagd werd sprak hij weinig, maar anders was hij zeer welsprekend. In zijn jeugd genoot hij buitengewoon van muziek en zang en was, doordat hij zich tot hen aangetrokken voelde, vertrouwelijk met alle beroemde musici van zijn tijd. In zijn studie was hij zeer toegewijd, daarbij had hij geweldige vermogens en een ijzeren geheugen. Hij had ook een zeer helder verstand en schitterende talenten en, zoals uit zijn werken blijkt, zijn invallen waren bewonderenswaardig en zonderling.’